Je neemt [het] bij het wonen in een stad als vanzelfsprekend aan. Het is de fundamentele vooronderstelling van beschaving. Je hangt rond met vreemden! Veel van hen!
John Vervaeke[1]
De ware grondlegger van de burgerlijke maatschappij, dat was hij die als eerste een stuk grond omheinde, zich verstoutte te zeggen: ‘Dit is van mij’, en onnozelaars trof die hem geloofden.
Jean-Jacques Rousseau[2]
Toen de waarde van spullen niet meer werd gemeten in de spullen zelf, maar in zout, kwam er stront aan de knikker. Dat werd nog erger toen mensen zout als algemeen ruilmiddel weer gingen vervangen door goud. Dat was namelijk nog beter te verplaatsen omdat de waarde in grammen veel hoger was dan die van zout. Nu hoefde je nooit meer emmers zout mee naar de kroeg te nemen, maar kon je een buideltje goudstukken aan je riem binden. Goud was bovendien zeer slecht na te maken en zodoende waren er weinig paljassen die de boel konden bedonderen met nepgoud. Goud was een nog betere universele tegoedbon dan zout[3].
De specifieke stront die er aan de knikker kwam, had juist met het succes van goud te maken. De draagbaarheid en verplaatsbaarheid maakte dat je nu veel gemakkelijker iets heel waardevols van iemand kon jatten. Er was bovendien een extra reden om de boel te jatten omdat je het niet zelf kon creëren, vinden of verbouwen. Waar het eerder nogal wat logistieke planning en uitvoering vereiste om iemands vijgenvoorraad te stelen, kon je nu gewoon wachten tot de vijgenboer zijn oogst had verkocht en de waarde van de oogst in goud uit z’n handen grissen. Voor het jatten van een gehele vijgenoogst had je een paar opleggers nodig. Voor het jatten van een zakje goud slechts een snelle armbeweging en iets meer sprinttalent dan het slachtoffer.
Het was overigens niet zo dat alle samenlevende mensen samen een lager moreel besef hadden gekregen, maar gelegenheid maakte de dief, zeg maar. Je raapt wel een tientje van de grond, maar als je ergens voor tien euro aan kamillebloemen ziet staan, ga je die niet per se stante pede staan oogsten, drogen en verkopen in een leuke verpakking in je webshop met allemaal leuke roze pastelkleuren.
Er was overigens al snel een oplossing gevonden voor het beheren van goud. Dat was dezelfde oplossing als duizenden jaren eerder. Er waren centrale plekken waarin mensen hun overschot aan waarde konden opslaan, waar het werd bewaakt en beheerd. Die plekken waren banken.
Op zo’n centrale plek dromden allerhande mensen samen. De markt bevond zich er immers ook en daardoor weer allerlei koopmannen, die er dichtbij gingen wonen. Er waren steeds meer mensen die niet zelfvoorzienend waren, maar in hun levensonderhoud konden voorzien door te handelen met hun zelfgemaakte of aangekochte koopwaar. Er waren zelfs mensen die helemaal niets meer te maken hadden met het maken of verhandelen van spulletjes. Die mensen handelden in informatie en ideeën. Of het waren marketeers, die handelden in sterke verhalen en zorgvuldig apart verpakt en op maat gemaakte biologische en duurzame gebakken lucht.
Op zo’n plek waar je te maken krijgt met allerlei soorten mensen die je niet allemaal persoonlijk kent, is het handig om afspraken over het samenleven te maken. Soms was er een despotisch heerser, die het allemaal in z’n eentje bepaalde, maar in veel gevallen waren er andere samenlevingsvormen en -contracten. Dan was er bijvoorbeeld een groepje mensen die samen het bestuur deed, of konden alle inwoners kiezen wie ze het liefste lieten besturen. Meestal gebeurde dat best eerlijk. En in veel gevallen ging dat zelfs vanzelf. Want overal afspraken voor maken was natuurlijk veel te veel werk.
In het oude Griekenland werd zo’n samenkomst van mensen en spulletjes een polis genoemd. Een polis was zowel een plek als een samenlevingsvorm, waarbij er werd gestreefd naar autonomie in de vorm van bestuur en zeggenschap. De polis had vaak ook het doel om autarkisch te zijn (auto-arkein, zelf-voldoende zijn) en dus te kunnen voorzien in alle spulletjes die de polis nodig had. Dit lukte natuurlijk voor geen meter, en dus moest er gehandeld worden met andere polissen. Vaak werd die handel bedreven vanuit de polis, als geheel zeg maar. Die schaalvergroting van handel was handig om grote partijen te verschepen en om de beste prijs te krijgen. Bovendien kwamen mensen erachter dat ze in veel gevallen samen sterk stonden. Het maakte ook weer wat handen vrij om te filosoferen of ter leering ende vermaeck te gaan speerwerpen.
Zo’n polis had volgens onze vriend Aristoteles tegengestelde belangen met de oikos, oftewel het huishouden van een familie met eventueel wat aanverwante lieden zoals slaven, weeskinderen en vrouwen. De polis had het beste voor met de polis en de oikos had het beste voor met de oikos. Maar omdat de oikos onderdeel was van de polis, werd er een mooie interne tegenstelling gecreëerd. Want wanneer waren welke wetten waardevol? En wiens wil werd wet?
De polis werd vaak bestuurd door een groepje vermogende mannen. Vrouwen hadden immers niet echt rechten en de talrijke slaven evenmin. Deze mannen hadden in theorie het beste met iedereen voor. De vergaderingen over wat het beste voor iedereen was, werden politiek genoemd. Dan werd er beleid gemaakt die werd vastgelegd in wetten en contracten. Dat werd dan weer, handig, een polis genoemd. De polis (nu weer de samenlevingsvorm) creëerde bovendien een monopolie op geweld. Je mocht iemand anders niet zomaar op z’n bek slaan, maar de ordehandhavers van de polis, de politie (ook van: polis), mocht dat wel. Iedereen vond het prima, want dit was op dat moment de beste samenlevingsvorm. Althans, volgens de mensen die deze samenlevingsvorm prima vonden dan.
Het werd belangrijk om na te denken over hoe je goed kon samenleven met andere mensen, die je in steeds toenemende mate niet meer persoonlijk kende. Dat was toch eigenlijk wel bijzonder. Dat je op een plek samen kunt leven met wildvreemden en je er bij iedereen van uit kunt en moet gaan dat je niet in je rug gestoken, beroofd of anderszins van je soevereiniteit werd bestolen. Tot op heden lukt dat nog steeds best aardig, maar het is wel een constante inspanning.
Er waren namelijk heus wel kwibussen met kwaad in de zin op het toneel verschenen. Deze ontregelaars noemen we economen. Aristoteles stelde de oikos nog qua belangen tegenover de polis. Het woord economie is ervan afgeleid. Economen (van oikos-nomos, huis-wetten) hadden vervolgens bedacht dat de wereld eigenlijk het beste vanuit een kostenbatenoverweging benaderd kon worden. Aangezien er geld was bedacht als universeel ruilmiddel, was immers ook alles te koop. En, zo was de aanname, ieder mens wist voor zichzelf dondersgoed te beoordelen wat de kosten en baten van een eventuele aankoop (of de keuze voor iets behouden) waren. Daarom, beredeneerden economen, was iedere transactie dan ook een goede transactie. Zowel voor de koper, die alles goed had overwogen, als voor de verkoper, die hetzelfde had gedaan. Zolang er geen dwang aan te pas was gekomen, was de transactie valide, waren zowel koper als verkoper tevreden en was de wereld dus beter.
Voor economen (en marketeers, uiteraard) was de samenleving niets anders dan een markt. Volgens hen was de markt (met op dat moment het algemeen geaccepteerde tegoedbonnensysteem van goud) het beste toedelingsmechanisme. Het belang van het huis, de spulletjesoverweging van de man eigenlijk, stond voor hen voorop. Daar was heus wat voor te zeggen—mensen gingen immers voornamelijk samenleven om dingen te verhandelen (en deden dat inmiddels met geld), maar de ontstane gemeenschappen, polissen, steden, streken en landen zorgden voor veel meer dan het tegen een vergoeding ruilen van spullen.
Het zou wel even duren voordat mensen daar achter kwamen. En bovendien zorgde het ontstaan van economie natuurlijk niet direct voor het verdwijnen van autonomie. Maar waarom eigenlijk niet?
John Vervaeke — Ep 1 - Awakening from the meaning crisis - Introduction ↩︎
Quote gegapt uit het boek De grote vlucht inwaarts van Thijs Lijster ↩︎
Michael J. Sandel — What money can’t buy ↩︎